Omer Gielliet wordt geboren op 14 mei 1925 in een boerengezin aan de Wittestraat 2 in het mooie en stille buitengebied van Biervliet bij de voormalige zeearm de Braakman. Zijn ouders Cesar Gielliet (1876-1951) en Irma van Overloop (1889-1978) komen beiden eveneens uit een boerengezin, en wel van de zandgronden te Koewacht. Daar wordt hoofdzakelijk verdiend met de teelt van vlas. Dit is de grondstof om linnen te maken. Cesar ziet meer toekomst voor zijn gezin als akkerbouwer op de kleigronden, en in 1918 vertrekken ze naar het buitengebied onder Biervliet.
Al heel vroeg – hij is dan vier jaar of zoiets, loopt hij door een prachtig geel koolzaadveld: ‘’De geur, de kleur, het mooie weer, het was net alsof de natuur, de wereld door me heen ging. Ik voelde me opgenomen als het ware in de natuur van Gods alom aanwezigheid. Op zo’n moment vallen God en de mens samen. Een gevoel alsof je verliefd bent, zo zacht, zo omvattend…“Het” is daar allemaal begonnen. Daarom ben ik priester geworden. Het rook er zo fantastisch, dat ik er middenin ging liggen. Bijna 85 jaar later ruik ik die geur nog. Het was de meest existentiële ervaring in mijn leven, daar in dat veld. Wat er nog meer was? Niets. Dat was alles. Zo prachtig. Dat was een piekervaring, een mystieke belevenis. Daar kun je heel je leven mee toe. Sindsdien ben ik van Hem. Dan kun je alles loslaten. Ook vrouwen die verliefd op je worden. Die verliefdheden liepen als het ware van me af; ik was al van een ander!”
Hij helpt niet graag mee op het land en ziet zijn wens om priester te worden door zijn erg gelovige ouders, gesteund. ‘’Bij ons lagen thuis altijd blaadjes uit de missie. Daarin zag je al die arme mensen en dat vond ik als kind verschrikkelijk. Het leek me het mooiste om daaraan als priester te kunnen werken. Dat is me altijd bijgebleven. Het samen delen werd me door mijn ouders ingegeven en maakte diepe indruk op me. Natuurlijk ben ik door thuis gevormd en dat tref je dan ineens als kind. De invloed van thuis is wel moeilijk te peilen. Waarom zijn mijn ouders die en die. Dat is boven allemaal uitgemaakt. Men noemt toeval wat niet is te verklaren. Ik zie er goddelijk werk in.’’
Zijn ouders stimuleren hun zoon om verder te studeren. Omer vertrekt naar Huijbergen in westelijk Noord-Brabant. Hier woont hij ruim een jaar in het internaat ‘Sainte Mairie Huijbergen’, bij de Broeders van Huijbergen. Dan volgen zes jaren in het kleinseminarie Ypelaar in Ginneken (nu Breda) om verder te leren voor priester. Tijdens deze gymnasiale opleiding worden de leerlingen voorbereid op de eigenlijke priesteropleiding in het grootseminarie Bovendonk te Hoeven bij Oudenbosch. Zijn wijding als priester is in Bovendonk op 5 juni 1950. Zijn eerste baan van drie maanden als kapelaan is in Stampersgat als z.g. ‘Pee-kapelaan’, tijdens de suikerbietencampagne in de suikerfabrieken van West-Brabant.
Na drie jaar trok Zeeuws-Vlaanderen weer en werd hij achtereenvolgens kapelaan te Clinge (1953-58), Sas van Gent (1958-63) en Oostburg (1964-67). De laatste etappe was kapelaan te Breskens en Groede. In de vissersplaats werd hij in 1969 uiteindelijk pastoor, wat hij zou blijven tot 1995 toen hij 70 jaar was geworden. Na 1995 doet Omer nog de eucharistieviering incidenteel, als mensen dat willen. Hij houdt veel tijd over voor het maken van zijn beelden.
“Zo op mijn 33-ste (1958) was ik al een eigenzinnige priester, zonder dat ik uit de kerk wilde. Het was de tijd waarin een nieuwe theologie opkwam, door mensen als Schillebeeckx en Girard bijvoorbeeld. Ik wilde af van die oude God, van die verhalen over doodzonde en zo. Alsof God geen liefde is. Ik kon eigenlijk niet zeggen wat ik wilde – mijn preken lukten niet. Op een gegeven moment ben ik nog eens de verhalen uit de bijbel goed gaan lezen en die spraken over de bevrijding uit verdeeldheid en overheersing. Ik begon toen ook te begrijpen wat ons onderdrukt. Ik kwam uit mijn cocon en was vrij en als herboren. Ook weer zo’n piekervaring. Ik had de oude theologie volledig van me afgegooid. Een verrukking was dat. Op mijn 34-ste lag ik weer in dat gele koolzaadveld van 30 jaar eerder. Ik was weer kind, zonder angst. Ik had opnieuw ontdekt wie God is en wat liefde is. Maar tegelijkertijd overviel me een verscheurende pijn. Zoals een stuk ijzer het vuur in moet om een nieuwe vorm te krijgen, zo moest ik vorm geven aan de verandering binnenin me. Ik kreeg er spanningen door. Kon fysiek niet meer verdragen wat er psychisch in me bezig was. Op een avond zaten we in de pastorie van Sas van Gent te eten en plotseling gleed ik van mijn stoel onder de tafel. Het was of er van binnen een dakgoot leeg liep, alle kracht vloeide uit me. Ik was als verlamd. Maanden heb ik thuis bij mijn ouders gezeten.
Hier voltrok zich langzamerhand een verandering. Toen liep ik op een dag over een dijk bij mijn geboortedorp en zag een afgewaaide tak liggen. ‘Kijk, zo voel ik me nou’, dacht ik. ‘Ik ben los van de boom van de kerk, los van mijn familie, zelfs van mijn moeder en eigenlijk ook van mezelf – Total loss! Een afgewaaide tak.’ Ik keek nog eens goed naar die tak en toen nog eens. Ik zag er een jongetje in dat zijn armen naar boven strekte met het idee van: Hoe moet het nu verder? Ik rende naar huis om het aardappelschilmesje van mijn moeder te halen. Terug in de polder heb ik uren aan die tak zitten snijden. Het werd mijn eerste beeldje. Ik had eindelijk een manier gevonden om mijzelf te uiten. Wat ik niet kon zeggen in woorden, drukte ik uit in dat stuk hout. Ik merkte dat het bewerken van hout mij een bevrijdend gevoel gaf. Alsof er een steen van het graf ging. Dat gevoel ben ik nooit meer kwijt geraakt. Ik ben doorgegaan met hakken en snijden in hout. Blijkbaar had ik aanleg, zonder dat ik het wist. Die dag van het snijden van mijn eerste beeldje, ben ik in de ‘familie van Abraham’ terecht gekomen: weg uit het land van de dood. Ik snapte het. Het was een nieuw begin en een ommekeer. Met dat mesje en die tak had ik kunnen uiten wat ik met woorden niet kon zeggen. Ik nam me voor die zee vol chaos voor me uit te beelden, de mensen te laten zien: kijk, als je dit bent, kun je zo worden. Iemand vroeg me ook eens iets voor hem te maken en dat deed ik. Ik voelde dat het een stuk bevrijding kon betekenen voor hem.
Na 6 jaar Sas van Gent kwam Omer in 1964 als kapelaan in Oostburg. In 1967 werd hij kapelaan in de vissersplaats Breskens. Eerst dachten de mensen dat ze een gek hadden gekregen als priester. Een langharig type, een hippie, die steeds in werkplunje rondsjouwt en die vele uren per dag hakkend, zagend en beeldend in zijn atelier doorbracht. Er kwam praat van in de 500 zielen tellende parochie. Omer heeft een weerwoord: ’’Dertig jaar lang is Christus een timmerman geweest. Elke dag zat hij in de werkplaats. Dacht u dat hij dat met een witte boord om deed? Neen. Hij droeg werkplunje. Ik timmer als hij. Ik draag kleding als hij. Moet daar dan zoveel praat over zijn?”
Bisschop Ernst:’Al snel na zijn aanstelling hebben de parochianen aan mij gevraagd om hem tot pastoor te benoemen.’ Er was in korte tijd een vertrouwensband tussen de pastoor en de mensen ontstaan en dat is altijd zo gebleven. Dat hij in 1969 pastoor werd, was dus in feite de keuze van de mensen zelf. Tegelijkertijd heeft het hem ook de kans gegeven om zich verder te gaan ontwikkelen als pastoor-kunstenaar. Naast zijn eigen parochianen heeft hij hierbij ook veel steun gehad van toeristen. Omer: ‘’Ik heb me van het begin af aan thuis gevoeld in het dorp. Je kunt er jezelf zijn, we zijn koning en koningin op onze eigen vierkante meter. Soms gaat het hard tegen hard. Maar dat is veel beter dan stiekeme gedoe. Er was en is een verschil met de rest van Zeeuws Vlaanderen: de Bressianen zijn vrijer, opener, die zitten bij het water…die zijn overal geweest, en ze zijn niet van gisteren daardoor.”
Omer heeft geen zorgen over de Kerk, die is van Jezus: ‘’Mensen zoeken nu hun eigen weg. Zie het als een soort puberteit van de wereld, de mensen zetten zich af tegen toen. Daarin kunnen ze doorschieten, maar dat komt heus wel goed. De kerk heeft zeker een functie om samen de wereld te bezielen. Ook onze St.Barbarakerk is niet vol. De laatste jaren zijn er steeds meer weggelopen. Ik heb de mensen niet willen beledigen, maar alleen geprobeerd mijn visie over te brengen. De ogen en oren openen voor wat er om ons heen gebeurt. Dat is natuurlijk bedreigend. Zit je gezellig te eten, komt er een met één boodschap, dat het met de wereld volledig de verkeerde kant opgaat! De verhalen aan de muren van deze kerk zijn een teken aan de wand, maar als ik er in mijn preek in minder verbloemende taal over ga praten, over wat er allemaal in de wereld gebeurt, lopen ze bij bosjes weg. Dan gaan ze naar andere parochies, waar deze dingen niet worden gezegd. ‘Geen politiek in de kerk!’, roepen ze dan. En dan zeg ik: ‘Als je het niet wilt horen, dan ga je maar naar mijn collega’s toe.’ Maar er zijn ook mensen die van ver zo maar eens komen kijken. Daar zijn ook hervormden en andere protestanten bij. Die voelen kennelijk dezelfde dingen.”
Maar het proces van eenwording van geloof en leven was een moeizame. Er kwamen gehuwde priesters, die bij hem in de kerk ter communie gingen en dat was bij velen tegen het zere been. Of gescheiden mannen en vrouwen. “Kom maar gewoon te communie”, zei Omer Gielliet, als jullie dat graag doen, dan is het goed, dan ben je bij Christus. Men zei dan tegen Omer, dat dat niet mocht van de Paus, maar Omer zei: “Dat weet ik niet!” Op den duur begonnen de mensen te begrijpen, dat het toch niet zo gek was. Gielliet bleef consequent de kant houden van mensen die werden afgewezen, ook al wezen ze hem zelf daarmee ook af.
Geloven is voor Omer opstaan, in verzet komen tegen misstanden. Anders is voor hem het geloof allemaal flauwekul, de mensen een beetje bezig houden. Geloven is voor Omer ook: “Je hart geven. We zeggen in de kerk, credo, ik geloof. Maar credo is afgeleid van ‘cor do’, ik geef mijn hart. Natuurlijk heb ik ook momenten van twijfel gekend over het bestaan van God. Als je ziet wat er allemaal voor ellende is in de wereld! Maar als je terug kijkt op dingen die je hebt meegemaakt en de houvast die je er aan hebt gehad, dan geloof je weer. Dan zie je God weer lopen.
Je moet kiezen tussen het leven of de dood, met andere woorden leef je voor jezelf of voor mensen die je nodig hebben. Dan krijg je op den duur misschien een ander soort christendom. Jezus zegt: God beminnen en de naaste zijn één. Natuurlijk. Het is er meer als de graankorrel. Daarin is een geheimvolle kracht. Deze is er niet voor zichzelf, maar het is wel zijn diepster geheim er te zijn. – Dit geheim is er om voedsel te kunnen worden voor de ander – door te sterven. Zo is het met de liefde. In ons als geheim neergelegd. Dit bewust zijn en er God om beminnen is er weer niet om Zichzelf. Maar om ‘brood’ te worden voor de ander. Wel eerst sterven dus – aan jezelf.”
Vanaf 1995 neemt Omer meer en meer stelling in de vreemdelingenproblematiek: ‘’De economie is de heerser van de wereld. Alles wordt eraan ondergeschikt gemaakt. We moeten de nieuwe gouden kalveren afbreken in plaats van ons over te geven aan afgoderij. Ik hoor vaak mensen zeggen: ‘er moet iets zijn.’ Dat is onzin: er moet iemand zijn. Die iemand ben jezelf. We moeten luisteren naar de mensen die hulp vragen. De asielzoekers waarvoor ik veel respect heb, zijn geen bedelaars of behoeftige. Dat zijn mensen die alles opgeven omdat zij niet onder een onmenselijk systeem willen leven. Die kunnen zeggen: ‘ik kom niet met lege handen. Ik maak muziek die jullie niet kennen, heb kennis die jullie niet bezitten.’ Die mensen geven onze samenleving juist een enorme veerkracht, als je je ervoor openstelt. Het is niet uit naastenliefde dat we hulp moeten bieden, maar door niet te helpen, ben je geen mens! Doordat je mensen kan helpen, verrijk je je eigen leven. Wordt je zelf een beter mens – In zekere zin helpt de vluchteling ons om mens te zijn. Bovendien hebben die mensen het recht om te wonen en te leven waar ze willen. De aarde is van ons allemaal!‘’
“Ik geef toe dat ik niet veel heb kunnen bijdrage aan een betere wereld. Aan de aantasting van het milieu is nog steeds geen einde gekomen. Er worden nog steeds oorlogen gevoerd en miljoenen mensen leven nog altijd in grote armoede. Maar ik spiegel me aan het verhaal van de profeet die in Sodom rondliep. Deze profeet riep de mensen op om tot bezinning te komen, maar niemand luisterde. Iemand vertelde de profeet dat het geen zin had om te blijven roepen. Maar de profeet antwoordde toen, dat hij toch door bleef gaan, omdat hij in ieder geval zichzelf zou horen.”
Wilt u meer lezen over en zien van Omer Gielliet? In mei 2015 verschijnt het boek “Omer Gielliet in beeld”, waarvoor u kunt intekenen.